Over de vrijheid van een christenmens

Over de vrijheid van een christenmens (1520) is een publicatie waarin Maarten Luther uiteenzet wat het ware christelijke geloof inhoudt: “Als dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult u werkelijk vrij zijn” (Johannes 8:36). Een korte introductie op dit ‘vrijheidsboekje’, wat tot op de dag van vandaag niet aan relevantie heeft ingeboet.

Luther

Maarten Luther (1483) werd in Eisleben geboren. Na de bekende onweerservaring in het bos nam hij de beslissing om bij de Augustijnen in te treden. Tijdens zijn kloosterjaren studeerde hij theologie, maar maakte ook een grote geestelijke crisis door. Hij was vastgelopen in zijn pogingen om door eigen verdiensten aanspraak te maken op Gods genade. Door de studie van Gods Woord kwam hij er achter dat het juist God is Die naar de mens omziet. In het jaar 1517 kaartte Luther kerkelijke misstanden aan door zijn 95 stellingen aan de deur van de Slotkerk te Wittenberg te slaan. Drie jaar later, in het jaar 1520, schreef hij drie boekjes waarin hij zijn gedachten verwoordde over hoe het in de kerk en de wereld er aan toe zou moeten gaan: Aan de christelijke adel, Over de vrijheid van een christenmens en Over de Babylonische ballingschap van de kerk. Dat gebeurde allemaal voordat hij in 1521 op de Rijksdag in Worms voor de keizer en de keurvorsten zichzelf moest verantwoorden.

Twee stellingen

In het ‘vrijheidsboekje’ poneert Luther twee belangrijke stellingen:

“Een christen is een zeer vrije heer over alle dingen, aan niemand onderworpen; een christen is een zeer dienstvaardige knecht van allen, onderworpen aan allen”.

De eerste stelling verbindt Luther met de innerlijke mens, de tweede stelling gaat over de uiterlijke mens. Het boekje bestaat uit twee delen en in ieder deel gaat hij in op een stelling.

Vrij mens

In het eerste deel gaat Luther op de stelling waarom een christen een vrij mens is. Het geloof maakt de christen vrij. Hij maakt dit duidelijk met wat hij de ‘wonderlijke ruil’ noemt:

“Christus is vol van genade, leven en zaligheid, de ziel is vol van zonden, dood en  verdoemelijkheid. Laat nu echter maar het geloof tussenbeide komen en laat het erop vertrouwen dat van Christus zijn de zonden, de dood en de hel en dat de ziel genade, leven en zaligheid deelachtig wordt. Want het betaamt Hem, zo Hij de bruidegom is, tegelijkertijd die dingen die de bruid heeft, mede mét haar, te aanvaarden en de dingen, die van Hem zijn, aan de bruid mee te delen” (§ 12).

Zo komt de zondaar naar Christus en ontstaat de gemeenschap met Christus. Daarmee is de vrijheid verkregen!

In Over de vrijheid van een christenmens onderstreept Luther meerdere malen dat het geloof een geschenk is. Het is geen menselijke prestatie. Het geloof komt door het Woord van God. Daarover zegt Luther: “Het is daarom duidelijk dat de ziel tot het leven en de gerechtigheid alléén aan het Woord behoefte heeft en zo ook alléén door het geloof en niet door enig werk wordt gerechtvaardigd. Want indien zij door iets anders kon gerechtvaardigd worden, zou zij niet aan het Woord behoefte hebben en daarom ook niet aan het geloof” (§ 6).

Wat Luther schreef was een breuk met het toenmalige verdienmodel in de Kerk van Rome, om gered te worden door genade én werken: “ons geloof dat maakt, niet dat we werkeloos blijvend ledig gaan, of slecht zouden leven, maar dat niemand wet of werken nodig heeft tot zijn rechtvaardiging en zijn behoud” (§ 10).

Goede werken

In het tweede deel van het boekje gaat Luther in op de plaats die de werken krijgen, nu de christen een vrij mens is door de verbintenis met Christus. De beschuldiging kwam tot hem dat de christen als vrij mens een slecht leven zou gaan leiden. Volgens Luther betekent de christelijke vrijheid echter niet ‘doe maar wat je zelf wilt’ maar ‘doe wat Christus wil’. Zijn uitgangspunt is dat “een christen niet voor zichzelf leeft, maar dat hij leeft in Christus en voor zijn naaste” (§ 30).

De christen is dus waarlijk vrij, omdat de gelovige vrijgekocht is door de Bruidegom om in vrijheid en overvloed Christus en de naaste te dienen in liefde: “Daarom, gelijk onze hemelse Vader in Christus, door Zichzelf bewogen, ons is te hulp gekomen, zó moeten ook wij belangeloos met ons lichaam, en met de werken die het doet, onze naaste te hulp komen, en iedereen moet zijn naaste in een bepaalde zin een Christus worden, opdat wij over en weer als het ware tot Christussen worden voor elkaar. Dan leeft Christus in al de zijnen en zijn wij waarlijk christenen” (§ 27).

Literatuur:

Luther, M. (1983) De vrijheid van een christenmens, Kampen: De Groot Goudriaan.

Foto: Wim van ’t Einde (Unsplash)

Ook interessant?